Menu
Een redding op nieuwjaarsavond
Collectie
dinsdag 13 december 2022

Het kortverhaal ‘Een redding op nieuwjaarsavond’ van Johanna Courtmans-Berchmans (1811-1890) illustreert de thema’s die haar na aan het hart liggen zoals armoede, arbeidsmigratie, sociale verhoudingen en hoop op het goede in de mens. Dit enigszins vergeten verhaal vindt de lezer hier in extenso terug.

I.

                “Daar hebt gij nog eens uw volle dagloon, Piet Verpraet,” zoo sprak de bitsige boerin van de Colveniershoeve haar handwerkman aan, terwijl zij hem op den laatsten Zaterdag van de maand Augustus zes frank vier-en-vijftig centiemen als weekloon telde. “De toekomende week is het tien stuiver daags.”

                “Reeds de toekomende week?” morde de daglooner; “leeft daarvan met uw vrouw en vijf kinderen. Tien stuiver daags zonder den kost, en dat in de maand September, als er nog werk is in overvloed.”

                De boerin gaf den werkman geen antwoord. Hij moest weten wat hij deed, meende zij. In ’t najaar is er volk genoeg te krijgen.

                Wrevelig streek Piet Verpraet zijn geld op en slaakte een zucht, terwijl hij een blik op den pot karnemelkpap sloeg, die over het houtvuur hing te koken en te geuren.

                “Beesten zijn zij, “ mompelde hij, dien dierlijken naam op boer en de boerin toepassend; “beesten, die liever de gezonde botermelk aan de zwijnen geven, dan er den armen werkman een schotelken van te verkoopen. God zal hen straffen!” 

                Gebelgd verliet Verpraet de hoeve; doch weldra ging de gramschap in droefheid over. “Tien stuivers daags” zuchtte hij; “negentig centiemen voor zeven personen. Binnen een maand is onze kleine voorraad aardappelen op. Hoe dan geleefd met een vrouw, die geen duit kan verdienen en vijf kleine kinderen?”

                ’t Was reeds donker geworden als de werkman in het open veld kwam, en nu ging hij daar met gebogen hoofd, in droeve gedachten verloren, over de heirbaan.

                “Bah zoo! Piet Verpraet drijft de menschen zonder spreken voorbij gelijk een schaduwe; Kent gij mij niet meer?” klonk eensklaps langs den overkant van den weg.

                “Karel Pluim!” riep Verpraet. “Zijt gij terug uit “het Fransche?”

                “Terug en niet terug,” antwoordde Pluim, toen hij Verpraet de hand had gedrukt; “ik ben gisteren aangekomen en ga overmorgen terug. Met hetgeen ik medegebracht heb zal mijn huisgezin geen wintergebrek kennen; en ’t is ginder nog altoos goed.”

                “Hoeveel wint gij wel?” vroeg Piet.

                “Nog altoos vijf frank daags.”

                “Ge liegt zeker!” riep de werkman van de Colveniershoeve verrast. “En waar is dat?”

                “In het partement deleur (département de l’Eure), antwoordde Pluim. « Ze leggen daar een nieuwe spoorweg, en er is tot na nieuwjaardag werk.”

                “Vijf frank!” herhaalde Verpraet halfluid tot zich zelven. “Vijf frank!” sprak hij met stemverheffing. “’t Is onmogelijk.”

                “Ja, maar er moet omtrent zestien-en-halven af voor kost en logement,” wedersprak de aardewerker; “zoodat er slechts drie frank en vijf dikke stuivers overblijft.”

                “Karel, tot morgen,” zie Verpraet; “gij gaat immers in “den Klomp” om een borrel na de vroegmis?”

                “’k Zal er zijn,” antwoordde Pluim. “Goeden avond.”

II.

                Terwijl Verpraet en Karel Pluim zo aan het praten waren, zat Rika, de tengere huisvrouw van den daglooner der Colveniershoeve op een laag stoeltje bij een houtvuur, dat slechts zeer magere vlammetjes opschoot, haar zuigeling te warmen en te bunselen. De vier andere kinderen lagen reeds in een soort van krib aan het uiteinde van het ouderlijk bed te slapen; en nu was het zoo stil in de hut, dat men gemakkelijk het gesuis van de beek kon hooren, die achter het tuintje kronkelde.

                Rika zat met een liefelijken glimlach op het gelaat op haar echtgenoot te wachten, en bijwijlen onderbrak zij het moederlijk kindergestreel, om te luisteren, of zij den stap van haar Piet niet hoorde; want het scheen haar toe, dat hij over tijd wegbleef.

                De deur ging open en de huisvader kwam binnen. Hij legde zijn weekgeld op de tafel en ging toen in het hoekje van de schouw zitten en tuurde in de dansende haardvlammen zonder zijn vrouw te bezien. En toch was zij uitermate schoon, de jonge vrouw, gelijk zij daar zat met haar zuigeling op den moederschoot. Haar beeldschoon gelaat was met een lichte rozentint overstroomd, en de goudblonde lokken, die haar blank voorhoofd omkronkelden, geleken bij de opflikkering van het haardvuur een stralenkrans. Zelf de onverschilligste zou de jeugdige moeder bewonderd hebben en een enthousiast hadde er voor nedergeknield als voor een der schoonste voortbrengselen der schepping. En toch had Piet, die zijn vrouw lief had als het licht zijner oogen, thans geen blik voor haar over.

                Rika zag dadelijk, dat er iets haperde. Zij lachte haar Piet vriendelijk toe en speelde met het kind; maar zij waagde het niet naar de oorzaak van de bekommernis te vragen, die zich op het mannelijk gelaat van haar echtgenoot vertoonde.

                “Karel Pluim is terug uit Frankrijk,” sprak Verpraet eindelijk; “de man heeft een aardig sommeken thuis gebracht en hij gaat overmorgen terug.”

                De vrouw huiverde. Zij had haar man altoos teruggehouden van het naloopen in vreemde streek. Vele aardewerkers waren verdorven uit Frankrijk teruggekeerd. En zij hadden wel nooit een enkelen weeldigen dag beleefd, maar zij waren toch gelukkig.

                “Neem het geld op,” vervolgde Piet: “het is het laatste, dat ik op de Colveniershoeve verdienen wil.”

                Rika hoestte en haar hoest geleek sterk aan den kuch van een borstziekte.

                “Hoe zoo?” vroeg ze.

                “Ik werk voor geen tien stuivers daags van nu tot Bavomisse,” bemerkte hij. “En na dien tijd is er geen slag werk meer; van de naaste week af wordt er met de machine gedorscht.”

                “Tracht mij ditmaal niet te overhalen,” ging de werkman voort. “Binnen veertien dagen is onze kleine voorraad aardappelen op; en als ik weg ben, hebt gij nog wel voor twee maanden.”

                “Wie weet, wat er intusschen voorvalt,” wedersprak de vrouw, en er rolden tranen over haar wangen. Zij was bang van alleen te blijven met haar vijf jonge kinderen; zij dacht aan haar zwakheid, aan haar hoest en aan haar bijwijlen zoo moeilijke ademhaling.

                “Ik wil niet, dat mijn kinderen dezen winter van honger sterven,” zei Piet. “Ik wil, dat gij dezen winter brood en brandhout hebt, zoowel als de vrouw van Karel Pluim. Jammeren en praten helpt niet, ik vertrek: ik zal u geld zenden en op nieuwjaarsavond kom ik terug met een welgevulde beurs.”

                Drie dagen later nam Piet Verpraet afscheid van zijn huisgenooten. Zijn vrouw had hij moed ingesproken; zijn kinderen gezegend en gekust; en met de zoetste hoop in het hart toog hij over de Belgische grens.

III.

                ’t Was nieuwjaarsavond. Het stroodak der hut van Piet Verpraet was met een dikke sneeuwlaag bedekt en een krans van ijskegels, die vorst en dooi aan den dakrand hadden getooverd, schitterden bij tusschenpoozen in den glans der bleeke Decemberzon, die schuchter uit de met sneeuw bezwangerde wolken keek. Krankheid, honger, koude en verdriet hielden de arme Rika aan het ziekbed gekneld. Piet was omtrent vier maanden weg en nog had zij niets van hem vernomen. Dat haar echtgenoot vrouw en kinderen niet kon vergeten hebben, daarvan was zij overtuigd; maar waar bleef hij? Wat was er den moedigen arbeider overkomen? Die gedachte hield haar dag en nacht bezig; zij verbitterde haar toestand, verergerde haar ziekte; en wanneer zij een stuk brood tusschen haar kinderen kon verdeelen, dacht zij dat haar echtgenoot omdoolde zonder eten en zonder werk.

                Nu echter, op dien nieuwjaarsavond, was de nood in de besneeuwde stulp ten hoogste gestegen; de laatste aardappel was verbruikt; geen korstje brood was sinds vele dagen in de eetschappraai te vinden; en daar de sneeuw veld en woud bedekte, had het zesjarig knaapje, het oudste zoontje van Verpraet, in veel dagen geen hout kunnen rapen. In den haard tintelde dus vuur noch vonk.

                De moeder keerde haar bleek weggekwijnd gelaat van uit het bed tot Bernard, haar oudste kind, dat in het hoekje van den killigen haard nedergehurkt zat.

                “Bernardje,” sprak zij met heesche stem, “kruip bij uw broertjes in het kribbeken; gij zult verstijven.”

                “Ik heb meer honger dan kou, moeder,” zuchtte de voor zijn jaren veel te tengere knaap. “Zie, als ik mij zoo ineenkrimp,” vervolgde hij, zijn schouders optrekkend, “dan krijg ik het warm; maar de honger kan ik niet langer uitstaan. Polleken en Jantje zijn even als eergisteren, toen ge kondet opstaan, van flauwte ingesluimerd; en mijn oogschelen worden ook zwaar. Mag ik naar de Colveniershoeve gaan en stuk brood vragen?”

                “Bij die hardvochtige menschen!” zuchtte de moeder. En toch was de Colveniershoeve de eenige landbouwersdoening, die zich op tien minuten afstand der hut bevond. Rika had geen andere buren.

                Een tranenopwelling onderdrukte de woorden, die de arme moeder verder wilde spreken. Zij verviel in een pijnlijken hoest; en de knaap, die haar stilzwijgen als de toestemming op haar vraag beschouwde, snelde de deur uit, naar de hofstede, waar zijn vader bijna den ganschen zomer had gewerkt.

                Toen de knaap buiten kwam, viel de sneeuw in zware vlokken uit de zwarte wolken; het killig vocht drong door zijn gescheurde klompen en weekte zijn kleine voeten; maar de knaap ging moedig voort, om voor de eerste maal te bedelen.

                De honger is een strenge wetgever: hij jaagt de wolven uit het woud en knakt het fierste gemoed. Den vorigen dag had hij tot den bedeltocht nog niet kunnen besluiten; en nu liep hij zoo hard mogelijk tegen den wind op naar de Colveniershoeve, waar de menschen zich sedert zijns vaders afwezigheid, zeer vijandig tegen hen hadden aangesteld.

                Bernardje kende den bedelstiel niet; hij bleef aan de deur niet staan bidden, maar ging recht naar de keuken, waar de boerin in een grooten ketel karnemelkpap roerde, die over het vuur ging te koken.

                “Een stukje brood, als het u belieft,” smeekte hij met zijn klakje in de hand. “Moeder is ziek en wij hebben allemaal grooten honger.”

                “Bah zoo! Uw vader heeft immers in ’t fransche meer geld op een enkelen dag gewonnen, dan hij hier in een heele week kon verdienen!”

                De geur van de karnemelkpap deed het knaapje watertanden en de woorden der boerin ontstelden zijn ziel. Hij ging aan het weenen en wreef met zijn magere handjes de zilte tranen uit zijn oogen.

                “Om Gods wil” snikte hij.

                De Colveniersboer stak zijn zwaar leelijk gevormd hoofd buiten de nevenkamer.

                “Waar gij u mede ophoud!” snauwde hij zijn vrouw toe. “Dat hij bedele, waar zijn vader gewerkt heeft!” En hij schopte met zijn lompen voet den armen jongen naar de deur.

                Op het voorhof bleef Bernardje staan, en zijn oogen straalden zoo krachtig als hadden smart en mishandeling zijn honger gestild. O, had hij zich kunnen wreken over den geleden hoon! Maar wat kon hij, arme uitgehongerde knaap, tegen den sterken vrek.

                Terwijl de kleine Verpraet daar stond te dralen, klonk de stem van een stalknecht:

                “Kis! Kis! Baron,” en met uitgestoken arm wees hij naar het in lompen gekleede kind. De ellendeling zette, om zijn meester te believen, den ongelukkigen knaap den wreeden hofhond na.

                Baron gehoorzaamde niet, maar kwispelstaartte. Begreep hij iets van den toestand van het ongelukkig schepsel, dat geen andere schuld had dan zijn armoede?

                Intusschen sneeuwde het immer voort. De vlokken waren nog zwaarder geworden en reeds lag de veldweg, die naar de hut van Piet Verpraet liep, met sneeuw drie voet dik gedekt.

IV.

                Arm Bernardje! Nauwelijks had hij een honderdtal schreden in de richting van zijn woning afgelegd als zijn krachten hem begaven; het kind zeeg bewusteloos ineen en weldra was het uitgemergeld lichaamken met een lijkkleed van sneeuw bedekt. Maar de Voorzienigheid waakte op hem: Baron, de hofhond der Colveniershoeve kwam in het uiterste gevaar naar den beweegloozen knaap, krabde met de voorpooten den sneeuw weg, sloot de weltoegeknoopte bovenvest van het jongetje tusschen zijn tanden en droeg den dierbaren last, nadat hij de deur van de hut had opengestooten, neder in de ouderlijke woon.

                Een oogenblik na de verschijning van Baron in de arbeiderswoning, trad een man van forsche gestalte, blozend maar dik besneeuwd in de stulp.

                “Hemel! Wat is hier gebeurd?” riep de binnenkomende. “Welke armoede! Welke ellende! Heeft Pieter Snaubaert, die over twee maanden huiswaarts is gekeerd, u het geld niet gebracht, dat ik u toezond? Arme Rika! arme kinderen!”

                Die man was Piet Verpraet, die dadelijk bemerkte, dat zijn landgenoot Snaubaert het geld had achtergehouden en zoo zijn vrouw en kinderen aan den rand van het graf had gebracht.

                “Troost u,” riep hij, tranen stortend, die een dubbele beteekenis hadden in zijn mannelijk oog. “Troost u; ik heb ginder een schoon sommeke geld gewonnen. Rika lief, wij zijn voor het oogenblik gered.”